Ik zit op een berg en heb alles,
dak en muren, bed en tafel,
warme regen in de badkamer
en de kachel met leeuwkleurige manen,
die ademt als een dier
of een andere mens.
En de postbode
die de brief zou brengen op mijn berg.
Maar de wilgenkatjes
komen niet binnen
en de brief komt niet,
want de regendruppels
willen zich niet laten tellen.
Ik holde achter de vrijheid aan
als iemand die ‘avonds naar taxi’s op zoek is.
De vrijheid die niet meer is, dan
alleen zijn
met mijn kruis en collectie enorme illusies.
De vrijheid om elke dag te gaan zitten
aan de onmisbare schrijftafel van de hoop.
De vrijheid, begrijp ik nu,
ruikt als een veld onzichtbare bloemen.
Taxismeter, Groentje, Boswitje, Bonte Bessenvlinder,
Berkenpage, Eikenpage, Taxusvlinder, grote Weerschijnvlinder,
Kleine Weerschijnvlinder, Wapendrager, Halvemaanvlinder...
Van vlinders, daar hou ik van.
Wie wil mij een Blauwtje geven?
Of een Nijmeegse Kapel?
Een witje of een Weerschijnvlinder,
die vallen niet zómaar uit de lucht.
Als ik vlinders wil,
heb ik dus zeker rupsen nodig.
Wie wil er ook voor blaadjes zorgen?
Kunnen mijn rupsen eten!
En voor een boom? Waaraan die blaadjes groeien?
Maar zeg nu zelf, een boom alleen is toch maar niks.
Zou ik vreselijk gulzig zijn
als ik wil een héél groot bos?
Eiken, Elzen, Ratelpopulier. Berkenbomen,
Lindebomen en een Spaanse Aak. Meidoorn, Sleedoorn,
Vogelkers en Wilde Pruim. Essen, Wilgen, Beuken,
Iepen... hier en daar een Hazelaar.
En later laat dat nieuwe bos
dan wolken vlinders los.
de wind
die zwijgt vandaag
in alle talen
de aarde houdt haar adem in
zelfs de toppen van de bomen
staan bewegingloos te dromen
de stilte heeft het naar haar zin
geen geritsel, geen geruis,
niet het razen
van een verre trein
alleen maar het geluid
van deze pen op dit papier
en de hartslag
van mijn zijn
Het is een dorp, niet ver van hier
Een boerendorp aan een rivier
Het is niet groot en vrij obscuur
Maar 't heeft een naam en een bestuur
Er is een school, een harmonie
Een bankfiliaal, een kerk of drie
Een communist, een zonderling
En zelfs een sportvereniging
Nu is 't er stil, 't is wintertijd
Er heerst dus griep en knorrigheid
De dag is kort, de hemel grauw
En pas maar op: je vat nog kou
De grond is hard, de tijd is lang
Het leven gaat z'n loden gang
Er wordt gewerkt, er wordt gespeeld
Er wordt vooral een hoop verveeld
Maar zie je 't van de overkant
Het kleine dorp in 't starre land
Een toevluchtsoord, verpakt in sneeuw
Dan denk je aan een and're eeuw
De dag verkwijnt en waakzaam gaan
Nu overal de lichtjes aan
Dan is het knus, dan is 't rustiek
Een mooie klus voor Anton Pieck
Drs. P.
Stel:
de appelboom bloeit en de wind
verstrooit duizend witte blaadjes
in de omliggende tuinen en overal
waar ze de grond raken beginnen
appelbomen te bloeien en de wind
waait en verstrooit de witte blaadjes
onophoudend tot - de wereld althans
vanuit een baan om de aarde gezien
een witte, bloeiende appelboom gelijkt.
Zou dat niet te mooi om waar te zijn?